Ry Cooder, meester in de schaduw
Ry Cooder, zegt u? Muzikant, maatschappijkritische verhalenverteller en ontdekker van de ouwe Cubanen van de Buena Vista Social Club. Muziekrecensent Wouter Bulckaert schreef een biografie van deze Amerikaanse gitarist en songschrijver die bij het grote publiek zelf een nobele onbekende bleef. Enkele passages.
Protestsongs en rednecks
In het huis van de jonge Cooder klinkt er trouwens altijd muziek. Het is een oase, want muziek is in de vroege jaren 1950 helemaal niet zo alomtegenwoordig als nu. Schubert en Beethoven zweven door de kamers en zoemen door Cooders hoofd, want zijn vader houdt van klassiek. Maar in zijn collectie zitten ook 78-toerenplaten van Josh White, Woody Guthrie en Leadbelly, uitgebracht op Folkways. Die platen worden de hoekstenen van Ry Cooders leven.
Hij raakt gebiologeerd door het geluid van de 78-toerenplaat die neerploft op de draaitafel, de naald die zich krassend door het vinyl ploegt, de magie van de microfoon die geluid opneemt en gevoelens transformeert.
Het is geen toeval dat de geëngageerde folk van Josh White en Woody Guthrie in de platenkast van zijn ouders steekt. Cooders latere linkse – naar Amerikaanse normen zelfs radicale – gedachtegoed stamt uit zijn jeugd. William H. Cooder, een man van twaalf stielen en dertien ongelukken, is een linkse democraat. Zijn vrouw Emma Casaroli, een kleuterjuf die later doktersassistent wordt, is zelfs lid van de Communistische Partij. En hoewel de Tweede Wereldoorlog voorbij is, is er in de VS een nieuwe oorlog begonnen.
Onder aanvoering van senator Joseph McCarthy wordt er een echte kruistocht tegen vermeende communisten georganiseerd. Zijn ouders krijgen herhaaldelijk het FBI op bezoek. Twee kerels in donkere maatpakken en hoeden, die willen dat zijn moeder op het bureau met hen komt praten. Cooder vergeet dat beeld nooit meer. Maar zijn vader is onverzettelijk: ‘Ik haal er een advocaat bij als je hier nog eens aan de deur komt.’ Maar terugkeren, dat doen ze.
Cooders ouders vinden soelaas in de folkmuziek. Die andere grote folkzanger, Pete Seeger, heeft immers het idee dat, als de linkse intellectuelen uit de jaren 1940 en 1950 zich willen verenigen met de arbeidersklasse, dat maar op één manier lukt: door samen te zingen.
Want muziek is de grote gelijkmaker. Zo ontdekt Cooder ook de link tussen muziek en politiek. Het wordt een subtiele rode draad doorheen zijn ganse carrière.
Daarnaast vormen ook de Okies die in de Douglas Aircraftfabriek werken mee zijn muzikale smaak. Die Okies zijn de arme migranten die vanuit Oklahoma hun geluk westwaarts zijn gaan zoeken, op de vlucht voor de vernietigende stofstormen. Woody Guthrie beschrijft ze treffend in zijn Dust Bowl Ballads. Die Okies luisteren naar KXLA-FM in Pasadena.
Ook de jonge Ry stemt er zijn radio op af. Hij ontdekt er hillbillymuziek uit de Appalachen, pure country-and-western. Dat vindt zijn vader niet leuk. ‘Dat is redneckmuziek jongen, gespeeld door racistisch gespuis.’ Maar zo leert het kind uit de middenklasse dat de maatschappij ook een onderlaag heeft, die vanuit zijn eigen realiteit ook muziek met een hart maakt.
Muziek met teksten waar Cooder als zeven-, achtjarige niet de helft van snapt, maar hij vindt wel een aanknopingspunt in het stemtimbre en de frasering van de zanger. Cooder merkt dat je niets hoeft te begrijpen van wat iemand zingt om toch te kunnen voelen waar hij het over heeft.
Krasse knarren uit Cuba
‘Ken je iemand die bolero’s kan zingen?’, vraagt Ry Cooder aan Juan de Marcos. Een paar uur later komt de Marcos binnen met een man die eruitziet als een schooier, met het gezicht van een oude bluesman, met droeve ogen. Hij slentert naar de microfoon, doet zijn mond open en zingt ‘Dos Gardenias’. Een versie waar Cooder, liefhebber van ballads and heartbroken tunes, een arm voor zou geven. Ferrer haalt de hoge noten moeiteloos en zingt loepzuiver, ondanks zijn hoge leeftijd en decennia van sigaren en rum. Ferrer heeft een vloeibare stem van chocoladestroop die uit een fles vloeit, zo omschrijft Cooder het. Maar vooral: hij evoqueert de gevoelens van de song uit de tijd dat hij is geschreven.
Cooder is helemaal van zijn melk. ‘Dank je wel voor vandaag’, stamelt hij. De emotie snoert zijn keel dicht. Waarop Ferrer enigszins onhandig vraagt of hij hem de volgende dag nog nodig heeft. Cooder smeekt hem bijna om opnieuw langs te komen. ‘Oh, oké, als jij het zegt.’ Ferrer kan het nauwelijks geloven. Hij is al zo veel keren teleurgesteld en afgewezen dat hij geen enkele verwachting meer koestert. Maar hij komt elke dag van de opnames terug, tot hij snapt dat ze hem er echt bij willen. Ferrer wil zich immers niet opdringen. Hij is een ingetogen persoon. Geen showman zoals Compay Segundo, geen heroïsche figuur vol charisma zoals Beny Moré in de jaren 1940. Ferrer leeft vooral in zijn hoofd. En dat merk je aan zijn gezicht, dat een alleen-op-de-wereld-gevoel uitstraalt.
Ferrer is al wees op zijn twaalfde, waardoor hij nooit zijn school heeft kunnen afmaken. En door zijn introverte karakter heeft hij het ook als zanger nooit helemaal gemaakt.
Maar Buena Vista Social Club bombardeert hem tot ster. Op de plaat zingt hij ook het zelfgepende ‘De Camino a la Vereda’, een sonlied met religieuze boventonen. Ferrer is een diepgelovige man die de Heilige Lazarus als zijn beschermheilige aanbidt. Hij geeft het icoon in zijn vervallen appartement elke dag een shot rum, terwijl zijn vrouw meringues voert aan de heilige. Ferrer zingt ook mee op ‘El Cuarto de Tula’ en ‘Candela’, waarin hij tegen medevocalisten als Eliades Ochoa op improviseert. Zijn romantische ziel drijft dan weer boven op de ballad ‘Murmullo’, die de sfeer van een nachtclub uit de jaren 1950 oproept.
De verdwenen club
‘Stop even. Welke song speelde je daarnet?’ Rubén González zit zoals elke dag om 9 uur in de studio, terwijl ze maar beginnen om 11 uur. Maar González wil spelen. Dat intrigeert Cooder. Hij sluipt ’s ochtends de studio binnen en laat de DAT-tape lopen terwijl González opwarmt en de artritis uit zijn vingers speelt.
‘Welke? Ik heb er daarnet zeker tien gespeeld.’
‘Verdraaid. Nummer zeven? Nummer acht? Ach, doe geen moeite. Laat ons gewoon naar de tapes luisteren.’ Cooder en González luisteren naar de playback. Cooder herkent plots het stuk. ‘Die was het. Hoe heet die song?’
‘“Buena Vista Social Club”. Geschreven door Orestes López, Cachaíto’s pa. Het is het lijflied van de gelijknamige club uit de jaren 1940-1950.’
‘Ha, en wat voor club was dat dan?’
‘Een vereniging waar muzikanten rondhingen.’
‘Buena Vista Social Club’, de vlag dekt de lading, denkt Cooder.
In de titelsong ‘Buena Vista Social Club’ is het pianospel van Rubén González sentimenteel én krachtig, simplistisch én lyrisch, kwetsbaar én sterk tegelijkertijd, net zoals de rest van de plaat. González speelt piano sinds zijn zevende, en laat zijn studies geneeskunde vallen voor een onzeker bestaan als professioneel pianist. Hij wordt lid van de grote Cubaanse dansorkesten en legt de grondslag voor de moderne sonpianostijl, maar hij is ook een groot kenner van de Cubaanse muziek- en dansstijl danzón. De titelsong ‘Buena Vista Social Club’ is gebaseerd op zo’n danzónritme voor hij openplooit tot een mambo. González voorziet de stekelige, weerbarstige song van een uitgesponnen jazzexercitie. Ook zijn bijdrage aan ‘Pueblo Nuevo’ op de plaat heeft sterke jazzboventonen, net als de andere songs van de plaat waarop González meespeelt. Hij is immers erg geïnspireerd door jazzmuzikanten Thelonious Monk en Bud Powell.
Ook al hebben de Cubanen daarvóór zelden of nooit samengespeeld, ze zijn ondertussen een hechte groep geworden. Muzikanten lopen binnen en buiten, ze drinken rum en koffie rond twee uur in de namiddag. Ze voelen zich een echte club, en dus noemen ze de plaat dan maar naar de Buena Vista Social Club. De gelijknamige club is al lang verdwenen.
Het was een members only-club, waar alles draaide rond muziek, dans en muzikanten. Niemand van de muzikanten herinnert zich nog waar de club precies lag. Buena Vista is een buurt op een heuvel aan de rand van de stad, met zachte briesjes, koel en aangenaam. En vermoedelijk bevond de club zich in Calle 41. Maar zelfs ouderdomsdeken Compay Segundo kan de exacte plek niet meer aanwijzen.
Sigaren en vrouwen
‘Tussen mijn vijfde en mijn negende woonde ik bij mijn grootmoeder in Siboney’, vertelt Compay Segundo. ‘Ik mocht niet van haar zijde wijken.
Ik stak haar sigaren aan. Ik rook dus al 85 jaar sigaren!’ Hij buldert het uit. ‘Sigaren, wat hou ik daarvan. Maar ik hou vooral van vrouwen.’ Compay mijmert. ‘Ik heb vijf kinderen. En ik werk aan een zesde. Nog eentje, op mijn negentigste!’
Als Ibrahim Ferrer de hartenbrekende zanger is en Rubén González de virtuoze muzikant, dan is zanger-gitarist Compay Segundo de lijm van Buena Vista Social Club. Als oudste van het gezelschap is hij voor Cooder het artistieke ijkpunt, het diepst verbonden met de son. Compay Segundo heet eigenlijk Francisco Repilado. Hij krijgt zijn bijnaam omdat hij zo goed tweede stem zingt. Geboren in het begin van de twintigste eeuw, behoort hij tot een andere wereld. Voor Cooder voelt het aan alsof hij met Robert Johnson in de studio zit. Repilado speelt met de grote Cubaanse muzikanten in de jaren 1930, zoals Miguel Matamoros. Hij zet de traditie verder van de Cubaanse troubadours van de negentiende eeuw. Maar hij is ook een vernieuwer. Zo bouwt hij de driesnarige tres om tot een armónico, door vier snaren toe te voegen. Zo krijgt hij een instrument met meer melodische en harmonische mogelijkheden.
Maar bij Compay Segundo draait het om meer dan de noten die hij speelt. Door zijn présence is hij een menselijke magneet. Een vrouwen liefhebber, een olijke, maar sluwe ouwe rakker, met enorm veel energie, maar tegelijkertijd met een ongelooflijk gevoel voor de mate, de Latijns-Amerikaanse infusie vol cafeïne. Dat levert hem alvast het recept op voor een lang leven. Compay Segundo, die rookkringen blaast met zijn eeuwige sigaar, geniet ook met volle teugen van dat leven. En hoewel Cooder de song ‘Chan Chan’ zeker niet het beste nummer vindt dat Compay Segundo heeft geschreven, wordt die het uithangbord van de plaat. ‘Ik heb “Chan Chan” niet gecomponeerd, ik heb het gedroomd’, vertelde Compay Segundo ooit. ‘Op een dag word ik wakker met vier noten in mijn hoofd. Het klinkt alsof een bandje muziek aan het spelen is op straat.’ Maar als hij door het raam kijkt, ziet hij niemand. De melodie laat hem niet los, en dus schrijft hij er een tekst bij, over Juanita en Chan Chan, gebaseerd op een kinderverhaal uit zijn jeugdjaren. En nu klinkt ‘Chan Chan’ uit boxen in cafés over de hele wereld en kijken de tooghangers vrolijk op zodra ze de eerste gitaarakkoorden van de song horen.
Compay Segundo is ook sterk in bolero’s. Zijn bariton domineert ‘¿Y Tú Qué Has Hecho?’ De song valt op door het gitaarduet tussen Compay Segundo en Ry Cooder, die voor een zeldzame keer uit de achtergrond kruipt en een prachtige gitaarlijn neerlegt. Hij zingt tweede stem op ‘Veinte Años’. Dat is de enige song op de plaat waarop een vrouw meedoet.
Omara Portuondo zal pas later tijdens de concerten een hoofdrol opeisen. En op ‘Amor de Loca Juventud’ speelt Segundo’s vaste band mee.
Net als ‘Orgullecida’ heeft deze song sterke vroege jazz- en ragtime-invloeden. Beide songs hadden niet misstaan op Jazz, de plaat die Cooder zelf desavoueert. Buena Vista Social Club is dus geen pure sonplaat, maar een warme smeltkroes van Midden-Amerikaanse stijlen. De plaat sluit af met het door Manuel ‘Puntillita’ Licea gezongen ‘La Bayamesa’. Het is de oudste song op de plaat, in de criollastijl, een vroege voorloper van de son.
Het joch met de rare geluiden
‘Ay, goomp, goomp!’ De Cubanen lachen luid telkens als Joachim Cooder ’s ochtends de studio binnenstapt.
‘Daar is het joch van de gringo met zijn rare geluiden!’ De ritmes die hij met zijn handen op de udu speelt zijn voor de Cubanen niet alleen een vreemde vorm van swing, maar ook een bron van vermaak.
Joachim lacht mee. Hij weet in welk gezelschap hij zich bevindt. Cuba is voor hem het mekka van de percussie. In Cuba is iedereen percussionist, en degenen die het niet zijn, zijn nog de beste van allen.
‘Laat ze maar lachen’, fluistert Ry Cooder in het oor van zijn zoon.
‘Het gebeurt maar één keer in je leven dat je het geluk hebt met zulke meesters samen te spelen. Geniet ervan alsof je achteraan op een voorbijrazende trein zit, door de steden dendert en alles rustig bekijkt vanop je observatieplatform.’
Joachim Cooder is achttien, de leeftijd die Cooder zelf had toen hij in de Ash Grove op de bluesgiganten toestapte. En hij leert dezelfde les als zijn vader. Als jonge muzikant moet je naast de meesters gaan zitten. Fysiek, zodat je absorbeert wat ze je tonen en je dat incorporeert in je eigen spel.
Je moet het met je eigen ogen zien en voelen, anders blijft wat je hoort een mysterie. Als meester en leerling samen koffie drinken, gaan wandelen, praten, een sigaar roken en samen spelen: dat leren ze je nooit op school, mijmert Cooder.
Buena Vista Social Club is voor de Cooders een familie-uitstap. Cooders vrouw Susan Titelman neemt de foto’s, waarvan het coverbeeld de bekendste is geworden. Die vat het hele project samen. Op de foto wandelt Ibrahim Ferrer de studio binnen. Niet op de eerste dag, vuil van het schoenen poetsen, maar op de tweede dag. Hij heeft zijn propere kleren aan, en wandelt in gedachten verzonken met zijn hoofd naar beneden. In de straat heerst een schijnbare rust. En Ferrer kan nauwelijks vermoeden hoe zijn leven op het punt staat voorgoed te veranderen.
Hoog tijd
Buena Vista Social Club komt uit in september 1997. Het album is een polyritmische melange, met rijke harmonieën en pastorale Cubaanse melodieën, die erg authentiek klinken. Platenbaas Nick Gold beseft dat hij met de Cubanen mogelijk goudhaantjes in huis heeft gehaald. Cooder zelf gokt op een verkoop van zo’n 10.000 exemplaren. Maar in Europa
slaat de muziek – en het verhaal – onmiddellijk aan. De plaat begint als gek te verkopen. In de Verenigde Staten wordt de plaat straal genegeerd door de Spaanstalige radio. Maar Nick Gold zet het album slim in de markt van de hoogopgeleide blanke muziekliefhebber. Door de mond-tot-mondreclame gaan ook de blanke Amerikanen aan de oostkust overstag.
Daardoor verkoopt het album in dat eerste jaar wereldwijd anderhalf miljoen exemplaren. Interessant detail: vaak is het ook het eerste latinalbum dat rockliefhebbers kopen. Cooders naam als producer op de cover doet zijn werk.
Slimme marketing van de juiste plaat op het juiste moment, met fijne muziek en goeie muzikanten: het verklaart voor een deel het succes van Buena Vista Social Club. Maar het verhaal van de vaak hoogbejaarde Cubaanse muzikanten die door Cooder zijn opgevist en uit hun artistieke lethargie zijn gehaald, helpt natuurlijk ook. Het platenkopende publiek kan zich door dat verhaal identificeren met de muzikanten. Ook zij voelen onbewust het gevoel van hoogdringendheid aan: Cooder heeft in hun ogen net op tijd de muzikanten van de vergetelheid gered. Toch is wat Cooder doet in essentie niet zo verschillend van wat hij op zijn soloplaten doet: vergeten songs een eigenzinnig nieuw jasje geven. Alleen krijgt hij nu wél de aandacht in de media. En dat komt waarschijnlijk doordat wereldmuziek zo populair wordt in de jaren 1990. Want obscure songs in het Spaans, met een archaïsche, antieke klank, het is geen evident recept voor succes.
Maar het werkt. ‘That Buena Vista Summer’, noemt Salman Rushdie de lange warme zomerdagen van 1998 in zijn roman Fury. Europa en Amerika zijn opeens dol op Cubaanse muziek die eigenlijk uitgestorven was.
Toch krijgt het succes pas één jaar later een buitenproportionele omvang: als de gelijknamige film Buena Vista Social Club in de zalen belandt.
Angry old man
Ry Cooder zit te lezen op Robert Scheers politieke blog Truthdig. Scheer is een linksgeoriënteerde hoogleraar communicatiewetenschappen die in zijn onlinetijdschrift op zoek gaat naar de diepere waarheid achter de krantenkoppen. In zijn blogpost ‘No banker left behind’ toont hij glashelder aan hoe de banken tijdens de kredietcrisis het geld van de financiële reddingsoperaties in eigen zak steken.
‘Niet te geloven hoe die gasten wegkomen met hun toxische kredieten’, roept Cooder verbijsterd uit. Gewoon omdat ze nauwe banden hebben met het Witte Huis. Walgelijk verhaal. Maar wel briljante journalistiek!’
En wat een sterk beeld, dat ‘No banker left behind’. Waar zijn die bankiers dan naartoe, denkt Cooder. Die moeten op de trein zijn gesprongen. Een trein voor de rijken. En de gewone man staat ernaar te kijken op het perron, terwijl de bankiers er vanonder muizen met de buit. ‘No banker left behind’, ook het metrum van de zin zit goed, merkt Cooder op. Zo goed dat Cooder de slagzin als basis gebruikt voor de openingstrack op Pull Up Some Dust and Sit Down.
Populistische oneliners
2010. De Verenigde Staten bevinden zich midden in de kredietcrisis, veroorzaakt door de stagnerende huizenmarkt. Maar de oorzaken liggen dieper, begrijpt ook Cooder. De ongebreidelde, ongereguleerde uitwassen van het kapitalisme hebben ervoor gezorgd dat alles in de westerse wereld in het teken staat van winst en winstgroei. En daar wordt de gewone man het slachtoffer van. En ook al zijn de bankiers niet de hoofdschuldige van de crisis, ze draaien en graaien graag mee in dat systeem.
Als Cooder de titel ‘No banker left behind’ leest op Truthdig, is het alsof Uncle Dave Macon hem rechtstreeks toezingt. David Harrison Macon is een populaire countrymuzikant uit de jaren 1930. Hij wordt bekend omdat hij optreedt op medicine shows. Dat zijn karavanen van handelaars-kwakzalvers die met paard en wagen langs afgelegen dorpen trekken om de bevolking pseudomedicijnen, elixirs en kruiden aan te smeren die hen moeten genezen van allerlei kwalen. Muzikanten als Uncle Dave Macon reizen mee om publiek te trekken. Zijn songs hekelen op een populistische manier politieke corruptie en de bittere leefomstandigheden ten tijde van de Grote Depressie. Macon is een crack in het verwoorden van gebeurtenissen in één simpele oneliner. ‘No banker left behind’, het hadden jouw woorden kunnen zijn, Uncle Dave, glimlacht Cooder.
Stel dat ik vandaag naar de bank was getrokken, en ik had niet aan mijn geld gekund, denkt Cooder. Wat had ik dan gedaan? Wild om me heen geschopt? Mij onderhuids opgevreten van woede? Of had ik gereageerd zoals Uncle Dave? Cooder kiest voor de laatste optie en neemt zijn banjo. Hij zet een oude jugband-blues in. Nauwelijks twee uur later is ‘No Banker Left Behind’ klaar. In de tekst laat Cooder de bankiers naar het Witte Huis trekken om een deal te sluiten met de president. En het enige wat rest voor de man in de straat is ‘hear the whistle blowing it plays a happy tune / The conductor’s calling all aboard we’ll be leaving soon / Champagne and shrimp cocktails and that’s not all you’ll find / There’s a billion dollar bonus and no banker left behind’. Het had het lijflied kunnen zijn van de Occupy Wall Street-beweging.
Ry Cooder. Meester in de schaduw, Wouter Bulckaert, uitg. EPO, 2016, 406 p., 24,90 euro
Dit artikel komt uit het maandblad Solidair van februari 2017. Abonnement.
Reageren op dit artikel? Mail naar redactie@solidair.org.